JGZ verpleegkundige en jeugdarts
Behandeling
Fototherapie
De kinderafdeling heeft de noodzakelijke voorzieningen en materialen voor het geven van intensieve fototherapie [D].
De kinderarts gebruikt de aanbevelingen voor de behandeling van hyperbilirubinemie zoals weergegeven in de bilicurve naar risicogroep, TSB-waarde en leeftijd in uren en tabellen fototherapie en wisseltransfusie [B].
De kinderarts gebruikt bij het toepassen van de bilicurve het totaal serumbilirubine en trekt de geconjugeerde fractie er niet van af [D].
De zorgverlener (kinderarts) behandelt de pasgeborene met hyperbilirubinemie, indien geïndiceerd, met fototherapie en/of wisseltransfusie.
De kinderarts waarborgt bij de pasgeborene met hyperbilirubinemie die fototherapie ondergaat voldoende voeding- en vochtinname.
Bij de borstgevoede pasgeborene is dit bij voorkeur borstvoeding, zo nodig aangevuld met afgekolfde moedermelk. Als dit niet beschikbaar is dan met kunstvoeding.
Als enterale voeding niet goed wordt verdragen is parenterale vochttoediening nodig.
Als het TSB verder stijgt ondanks intensieve fototherapie kan de borstvoeding tijdelijk vervangen worden door kunstvoeding [C].
Borstvoeding bij aterme gezonde neonaten met niet-hemolytische hyperbilirubinemie die matig gewichtsverlies tonen (~6%)verlengt de duur van de fototherapie. Vult men de borstvoeding aan met bijvoeding, dan treedt dit fenomeen niet op. Dehydratie, onvoldoende calorische intake en slecht opgang komende meconium lozing werken een (ernstige) hyperbilirubinemie in de hand. Het aanvullen van vochtverlies bij aterme neonaten met ernstige hyperbilirubinemie doet het aantal wisseltransfusies en de duur van de fototherapie dalen. Vochtsuppletie in de vorm van orale voeding of orale voeding in combinatie met intraveneuze toediening laten een vergelijkbaar effect zien op de effectiviteit van fototherapie bij gezonde à terme neonaten met ernstige hyperbilirubinemie. Vochtsuppletie bij kinderen met hyperbilirubinemie en fototherapie dient bij voorkeur via de enterale route plaats te vinden en kan bestaan uit bij voorkeur moedermelk en/of kunstvoeding.
De kinderarts start bij de pasgeborene met een hyperbilirubinemie rond de wisseltransfusiegrens zo snel mogelijk intensieve fototherapie [C].
De kinderarts geeft de pasgeborene met een bloedgroepantagonisme waarbij het TSB (ondanks intensieve fototherapie) de wisselgrens nadert intraveneus gammaglobuline (0.5-1.0 g/kg in 3-4 uur i.v.). Zo nodig kan dezelfde dosis 12 uur later herhaald worden [B].
Intraveneus gammaglobuline voor de behandeling van hyperbilirubinemie veroorzaakt door bloedgroepantagonisme (zowel rhesus, AB0, als andere bloedgroepantigenen) reduceert de noodzaak tot wisseltransfusie. Indien er sprake is van een bloedgroepantagonisme met een snelle stijging van serumbilirubine kan intraveneus gammaglobuline ook in een eerder stadium toegediend worden. Het mechanisme berust waarschijnlijk op competitie tussen antistoffen op erytrocyten en exogene immunoglobulinen. Bij pasgeborenen zijn bijwerkingen van intraveneus gammaglobuline zeldzaam (zie bijlage intraveneus immunoglobuline).
De kinderarts kan aanbevelingen m.b.t. het staken van fototherapie gebruiken vanuit de bijlage “staken fototherapie” [D].
Wisseltransfusie
De kinderafdeling heeft afspraken gemaakt met het regionaal neonatologie centrum of wisseltransfusies worden gedaan in het lokale ziekenhuis of in het neonatologie centrum [D].
De kinderarts verricht bij de pasgeborene die geel is met tekenen van acute bilirubine encefalopathie (zoals hypertonie, overstrekken, retrocollis, opisthotonus en “hoog huilen”) direct een wisseltransfusie, zelfs als het TSB dalende is [D].
De kinderarts bepaalt het serumalbumine als een wisseltransfusie overwogen wordt en betrekt de bilirubine:albumine ratio samen met het TSB in de beoordeling of een wisseltransfusie verricht moet worden [C].
De kinderarts overweegt vooral bij de zieke pasgeborene met hyperbilirubinemie het serum albumine te bepalen. Een waarde lager dan 30 g/l is een risicofactor voor bilirubine neurotoxiciteit, zodat de pasgeborene in een hogere risicogroep komt [C].
Ongeconjugeerd bilirubine is in het bloed grotendeels aan albumine gebonden. Het niet aan albumine gebonden ongeconjugeerde bilirubine is potentieel neurotoxisch. Bij een laag serum albumine is het risico op schade door bilirubine groter. Er zijn echter geen klinische studies die aantonen dat door het betrekken van het serum albumine in de behandeling van hyperbilirubinemie de langere termijn uitkomst verbetert.
De kinderarts kan overwegen bij hyperbilirubinemie boven de wisseltransfusiegrens en een serumalbumine van lager dan 20 g/l, voorafgaande aan een wisseltransfusie albumine (1 g/kg in 1 uur i.v.) toe te dienen [C].
Toediening van albumine voorafgaande aan een wisseltransfusie vergroot de efficiëntie van de wisseltransfusie, doordat meer bilirubine uit de weefsels wordt gemobiliseerd en met het wisselbloed wordt verwijderd. Er zijn echter geen klinische studies die aantonen dat albumine-infusie de langere termijn uitkomst van kinderen met hyperbilirubinemie verbetert. De actieve fase van vaatlekkage geldt als relatieve contra-indicatie voor albumine toediening.
De kinderarts die bij een pasgeborene een wisseltransfusie verricht moet de procedures hieromtrent kennen en moet expertise en de werkomgeving hebben om de wisseltransfusie lege artis uit te voeren. Dit omvat cardiorespiratoire monitorbewaking en de mogelijkheid complicaties op te vangen [C].
​